Artikel 81 RO is in kennelijke, ernstige strijd met het recht van de Unie
De Hoge Raad der Nederlanden, aangetoond en bewezen geen onafhankelijke en onpartijdige rechter in de zin van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doet veel (Unierechtelijke) kwesties af met toepassing van de door de nationale wetgever aan de Hoge Raad der Nederlanden gegeven nationale wettelijke regeling van artikel 81, rechterlijke organisatie (en 80a RO en niet-ontvankelijk).
Wat is toepassing van artikel 81 RO eigenlijk?
Goed bezien is het echt totaal niks anders dan dat de Hoge Raad der Nederlanden, als hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, zelfstandig een oplossing van het geschil geeft, zonder te motiveren.
In door het Unierecht beheerste kwesties, zoals betaling van griffierecht, proceskosten, schadevergoeding als gevolg van het niet eerbiedigen van de redelijke procestermijn, algemene vragen van Unierecht of het Handvest, alsmede bepalingen van internationaal recht die corresponderen met bepalingen van het Handvest is dat ten strengste verboden.
Krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU zijn nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, verplicht zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht.
Uit de tekst, context en uitlegging van het Verdrag door het Hof blijkt dus duidelijk dat de rechters in laatste aanleg verplicht zijn om zich tot het Hof te wenden met vragen als bedoeld in de eerste alinea van dat artikel. Zoals het geval is met meerdere bepalingen van primair recht, is de rest echter in de rechtspraak ontwikkeld.
De toepassing van de nationale regeling van artikel 81 RO, een interne wettelijke regeling, in Unierechtelijke geschillen, is uiteraard, begrijpelijk en overduidelijk in kennelijke, zeer ernstige strijd met de fundamentele rechtsstaatbeginselen van het recht van de Unie, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, derde alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 VEU, artikel 2 VEU en artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Allereerst omdat de nationale bepaling ex. artikel 81 RO de volle werking van het Unierecht kan beperken. Dat mag en kan niet, zeer recentelijk weer eens haarfijn uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 10 maart 2022, Grossmania, EU:C:2022:175, r.o. 43;
43 Bovendien is krachtens het voorrangsbeginsel, indien de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht verplicht om de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke, zelfs latere, met een bepaling van Unierecht strijdige nationale regeling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 58 en 61).
De nationale wetgever geeft echter de Hoge Raad der Nederlanden, om nog meer de staatskas te vullen en gevuld te houden, de main business van de Hoge Raad der Nederlanden, genoegzaam door mij aangetoond en bewezen, een naar nationale regeling ‘legale’ mogelijkheid om zich te onttrekken aan de wettelijke verwijzingsplicht ex. artikel 267, derde alinea VWEU en het geschil daarmee te onthouden aan het gezichtsveld van de Unierechter, waarmee de Hoge Raad der Nederlanden daarmee het Hof de mogelijkheid ontneemt zijn fundamentele taak uit te oefenen die het is opgedragen bij artikel 19, lid 1, eerste alinea, VEU, om de „eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen” te verzekeren.
Opmerking verdient dat het EHRM in de zaak van 24 april 2018, Baydar tegen Nederland, CE:ECHR:2018:0424JUD0055385 heeft geoordeeld dat;
‘Verzoeker klaagt bij het EHRM dat de weigering van de Hoge Raad om een prejudiciële vraag te stellen in strijd is met artikel 6 lid 1 EVRM en dat de Hoge Raad de beslissing om geen prejudiciële vraag te stellen onvoldoende heeft gemotiveerd. Het EHRM gaat niet mee in de redenering van de Nederlandse regering dat verzoeker eerst een onrechtmatige daadsactie had moeten instellen tegen het oordeel van de Hoge Raad en acht het verzoek ontvankelijk. Ten aanzien van de inhoud van het verzoek stelt het EHRM vast dat het EVRM geen recht op verwijzing naar het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) erkent en dat het in eerste instantie aan de nationale rechter is om hierover een
beslissing te nemen. Artikel 6 lid 1 EVRM komt pas in het geding wanneer er sprake is van willekeur of kennelijke onredelijkheid, bijvoorbeeld als een beslissing niet voldoende is gemotiveerd. Het EHRM overweegt in dit verband dat de Hoge Raad volgens de Nederlandse wet mag volstaan met
een summiere motivering indien de zaak niet tot cassatie kan leiden en niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Dit is op zichzelf niet in strijd met artikel 6 EVRM. Het EHRM accepteert de uitleg van de Hoge Raad dat, wanneer een
beroep in cassatie wordt verworpen, er kennelijk geen juridische kwestie aan de orde was die nader moest worden bepaald en het klaarblijkelijk niet nodig was om een prejudiciële vraag te stellen. ‘
Dat is echter via de weg van internationaal recht (artikel 6 EVRM), maar niet via de weg van het recht van de Unie (artikel 267 VWEU, juncto artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, juncto artikel 19, lid 1 VWEU en artikel 4, lid 3 VEU).
Hoewel het EHRM in zijn beoordeling doorgaans naar het arrest Cilfit verwijst, focust het zich in het algemeen op de motivering van een nationale beslissing om geen prejudiciële vraag te stellen. Zonder uitgebreid in te gaan op de inhoud of uitgebreid na te gaan of is voldaan aan het vereiste van het arrest Cilfit dat er geen redelijke twijfel bestaat, toetst het EHRM of de nationale rechters in laatste aanleg naar behoren hebben gemotiveerd waarom volgens hen aan de Cilfit-criteria is voldaan, zonder zelf ten gronde na te gaan of dat daadwerkelijk het geval is.
Aldus kan de motivering van het EHRM niet dienen ter oplossing van een geschil van Unierecht. De motiveringsplicht in het Unierecht is evident anders dan de motiveringsplicht waaraan het EHRM toetst.
De Hoge Raad is bewezen en aangetoond, buiten elke mogelijke twijfel verheven, geen rechterlijke instantie in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het moeten voorleggen van geschillen aan een rechterlijke instantie die geen daadwerkelijk, eerlijk, effectief proces waarborgt, is de grootst denkbare tekortkoming in een rechtsstaat.
Willem Holleeder en Ridouan Taghi worden dus mogelijk opgesloten voor de rest van hun leven, terwijl vast staat, buiten elke mogelijke twijfel verheven, dat zij niet kunnen uitgaan van enig eerlijk proces, nu buiten elke mogelijke twijfel verheven, de Hoge Raad geen daadwerkelijk, effectief en eerlijk proces waarborgt, louter reeds omdat hem de hoogste gedragsnormen ontbreken die vereist zijn bij de uitoefening van een uiterst belangrijke functie als die van een onderdeel van de rechterlijke macht.
Alvorens de zaak verder uit te werken is het van belang te herinneren aan het beginsel dat het Unierecht hierdoor wordt gekenmerkt dat het zijn oorsprong vindt in een autonome rechtsbron, de Verdragen, dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten en dat een hele reeks op de onderdanen van de lidstaten en op de lidstaten zelf toepasselijke bepalingen rechtstreekse werking heeft. Deze wezenlijke kenmerken van het Unierecht hebben geleid tot een gestructureerd netwerk van beginselen, regels en onderling samenhangende juridische betrekkingen tussen de Unie en haar lidstaten en tussen de lidstaten onderling [advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
Het primaat van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten ligt verankerd in het beginsel van voorrang van het Unierecht (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Dit beginsel verplicht dus alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze verschillende normen is verleend (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In dit verband moet met name in herinnering worden gebracht dat het beginsel van een conforme uitlegging van het nationale recht, op grond waarvan de nationale rechter het nationale recht zo veel mogelijk moet uitleggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, inherent is aan het systeem van de Verdragen, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het is ook op grond van het voorrangsbeginsel dat, indien de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht is de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke, zelfs latere, strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
In dit verband is iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat meer in het bijzonder verplicht iedere nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, in het geschil dat aan hem is voorgelegd, buiten toepassing te laten (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 56).
Aldus moet, wanneer een nationale wettelijke bepaling als artikel 81 RO niet de volle werking van het Unierecht waarborgt, iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat meer in het bijzonder verplicht iedere nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, in het geschil dat aan hem is voorgelegd, buiten toepassing laten.
In Nederland is dat natuurlijk apert onmogelijk en daarmee wordt ook ondubbelzinnig aangetoond, aan de hand van objectieve factoren, uitgelegd door het Hof, dat er in Nederland onmogelijk enige onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak bestaat, integendeel.
Ik durf de stelling wel aan dat er nergens in Europa een land is dat meer partijdige en afhankelijke rechtspraak bezigt dan lidstaat Nederland. Ook niet in Polen, en ook niet in Hongarije, nee Nederland is echt met afstand het land met de slechtst denkbare rechtsstaat in de Europese Unie, mogelijk ook daarbuiten. Het ‘ziet er leuk uit’ maar het is echt helemaal nada niks.
De Hoge Raad past wekelijks verschillende vormen van zelfstandige afdoening toe. Artikel 80a RO, artikel 81 RO, niet-ontvankelijk zijn de mij meest bekende en zeer veelvuldig voorkomende toepassingen door de Hoge Raad der Nederlanden van nationale bepalingen die – wanneer een vraag van Unierecht wordt voorgelegd – aldus kennelijk onrechtmatig en onregelmatig is.
En wel om de volgende reden. Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof dat de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale regeling niet vatbaar zijn voor hoger beroep, krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU, verplicht zijn zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht.
De verwijzingsplicht is er volgens het Hof ter verzekering van de juiste toepassing en de eenvormige uitlegging van het gemeenschapsrecht in alle lidstaten. Artikel 267, derde alinea VWEU beoogt inzonderheid te voorkomen dat in de Gemeenschap uiteenlopende rechtspraak over vragen van het gemeenschapsrecht ontstaat. De draagwijdte van deze verplichting moet bijgevolg aan deze doelstellingen worden getoetst.
Met het oog op die doelstellingen heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat de verwijzingsverplichting geen absoluut karakter heeft. Het heeft drie uitzonderingen op de verwijzingsverplichting van rechters in laatste aanleg vastgesteld.
In de eerste plaats zijn rechters in laatste aanleg niet gehouden een vraag van uitlegging te verwijzen „wanneer die vraag niet ter zake dienend is, dat wil zeggen wanneer het antwoord erop, hoe het ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van het geschil.
In de tweede plaats is er geen verwijzingsverplichting wanneer „de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag welke reeds in een gelijksoortig geval voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest, en in omstandigheden waarin „er al een vaste rechtspraak van het Hof bestaat over het punt waarop het geding betrekking heeft; daarbij is niet van belang welke de aard was van de procedures die aanleiding tot die rechtspraak hebben gegeven, en evenmin dat de vraagpunten in geschil niet volstrekt identiek zijn”.
De tweede uitzondering, een zogenoemde acte éclairé (die in andere talen ook zo wordt genoemd) betreft omstandigheden waarover reeds rechtspraak van het Hof bestaat. Zij kwam tot stand als een uitbreiding van de reikwijdte van het arrest Da Costa, waarin het Hof oordeelde dat „het gezag van een door het Hof […] gegeven uitlegging deze [verwijzingsverplichting] van haar grond kan beroven en derhalve van haar inhoud kan ontdoen”.
In de derde plaats heeft het Hof tenslotte opgemerkt dat er geen verwijzingsverplichting is wanneer de nationale rechter de juiste toepassing van het [Unierecht] zo evident [kan] zijn, dat redelijkerwijze geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost”. Dit is in wezen hoe (misschien wel) de bekendste uitzondering is ontstaan: de uitzondering van „geen redelijke twijfel”, in andere talen ook wel acte clair genoemd.
Het Hof heeft recentelijk de derde uitzondering nader gepreciseerd in zijn arrest van 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811, r.o. 111 en uitgelegd dat ‘de nationale rechter slechts zelfstandig een geschil van Unierecht kan oplossen wanneer hij met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof.’
Dat laatste is helder een vloeit voort uit het recht van de Unie zelf, namelijk dat de uitlegging van het Unierecht overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU exclusief voorbehouden is aan de Unierechter.
Alleen dan wanneer is uitgesloten door de nationale rechter dat de gegeven zelfstandige oplossing even evident is voor het Hof, mag hij afzien van verwijzing. In dat geval moet hij overeenkomstig r.o. 16 van het arrest Cilfit draagkrachtig, verzwaard motiveren waarom het buiten elke twijfel is dat de gegeven zelfstandige oplossing buiten elke mogelijke twijfel even evident is voor het Hof (en rechters in andere lidstaten).
De Hoge Raad doet de zaken af ZONDER ENIGE motivering!!!!!
De Hoge Raad maakt massaal en op enorme schaal misbruik van zijn wettelijke verwijzingsplicht, middels misbruik van de zgn. acte clair-doctrine, o.m. zoals gezegd met toepassing van artikel 80a RO, artikel 81 Ro en niet-ontvankelijkverklaring.
De Hoge Raad aanvaard daarmee – naast de misbruik van de acte clair-doctrine – , dat hij geen daadwerkelijk effectief en eerlijk proces biedt aan de rechtsonderhorigen, overeenkomstig zijn wettelijke verplichting van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Met een dergelijk handelen is het buiten elke mogelijke twijfel verheven dat de Hoge Raad geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47 Handvest. De wijze waarop de Hoge Raad de meest fundamentele rechtsbeginselen van het Unierecht terzijde stelt teneinde een interne rechtsorde te kunnen creëren en handhaven die niet strookt met het recht van de Unie, maakt dat de schendingen van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
De Hoge Raad steelt welbewust, willens en wetens met deze wanstaltige praktijken miljarden onverschuldigde belasting per jaar van nette burgers, al sinds jaar en dag, die door de betrokken ambtenaren doorgaans volstrekt onzinnig verkwanseld worden of mogelijk onderdeel zijn van persoonlijke verrijking van betrokkenen.
Polen zegt het, Nederland doet het. De straf vanuit Europa zal ongekend zijn als het Hof de mogelijkheid krijgt kennis te nemen van de praktijken van de ‘rechtspraak’ in lidstaat Nederland. Er liggen meer dan 50 inbreukprocedures ter uitwerking bij de Europese Commissie en nog meer dan 100 klachten die onderworpen zijn aan een diepgaand onderzoek naar de wantoestanden in lidstaat Nederland.