Geen daadwerkelijke effectieve, eerlijke rechtsbescherming door Hoge Raad der Nederlanden, Hoge Raad is aangetoond en bewezen geen rechterlijke instantie in de zin van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerste bepaling. Hiervan is sprake wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie zijn uitspraken motiveert, de meest fundamentele rechtsbeginselen negeert, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
De Hoge Raad der Nederlanden is gebleken en ondubbelzinnig aangetoond geen onafhankelijke en onpartijdige rechter en ontwijkt structureel zijn wettelijke verwijzingsplicht ex. artikel 267, derde alinea VWEU.
de Europese Commissie twijfelt of een hoogste rechterlijke instantie van lidstaat Nederland, die structureel en in enorme mate de meest fundamentele rechtsregels van de Unie schendt, nog in staat is om te blijven rechtspreken met eerbiediging van het grondrecht van elke justitiabele op een onpartijdig gerecht als neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Unie. In dit verband behoort het vereiste van onafhankelijkheid van de rechters tot de kern van het grondrecht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name de waarde van de rechtsstaat, worden behouden.
De onzekerheden die de bestreden nationale bepalingen aldus met zich mee brengen, kunnen ook van invloed zijn op de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking die gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU neergelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing en een hoeksteen vormt van het rechtsstelsel van de Unie, waarvoor de onafhankelijkheid van de nationale rechterlijke instanties, en in het bijzonder die welke in laatste aanleg uitspraak doen, essentieel is.
Het is vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof van Justitie dat het is uitgesloten dat de rechter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld (Hof van Justitie, 13 juli 1982, Cilfit, EU:C:1982:267, r.o. 8, onder c).
De tekst, context en uitlegging van het Hof van artikel 267, derde alinea, VWEU voorziet in een categorische verwijzingsverplichting die zonder uitzondering op alle nationale rechters in laatste aanleg rust: ‘indien een vraag te dien aanzien wordt opgeworpen […] is deze instantie gehouden zich tot het Hof te wenden’.
De rechtspraak van het Hof heeft er in dit verband voor gezorgd dat de Cilfit-uitzonderingen met betrekking tot vragen over de uitlegging aan de orde worden gesteld.
Met het oog op die doelstellingen heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat de verwijzingsverplichting geen absoluut karakter heeft. Het heeft drie uitzonderingen op de verwijzingsverplichting van rechters in laatste aanleg vastgesteld.
In de eerste plaats zijn rechters in laatste aanleg niet gehouden een vraag van uitlegging te verwijzen „wanneer die vraag niet ter zake dienend is, dat wil zeggen wanneer het antwoord erop, hoe het ook luidt, geen invloed kan hebben op de oplossing van het geschil”.
In de tweede plaats is er geen verwijzingsverplichting wanneer „de opgeworpen vraag zakelijk gelijk is aan een vraag welke reeds in een gelijksoortig geval voorwerp van een prejudiciële beslissing is geweest”, en in omstandigheden waarin „er al een vaste rechtspraak van het Hof bestaat over het punt waarop het geding betrekking heeft; daarbij is niet van belang welke de aard was van de procedures die aanleiding tot die rechtspraak hebben gegeven, en evenmin dat de vraagpunten in geschil niet volstrekt identiek zijn”.
In de derde plaats heeft het Hof tenslotte opgemerkt dat er geen verwijzingsverplichting is wanneer de nationale rechter, wiens oordelen naar nationale regeling niet vatbaar zijn voor hoger beroep, deze rechter met zekerheid kan weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof, die in andere talen ook wel acte clair genoemd.
Op 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, EU:C:2021:799, herhaalde het Hof zijn in het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit (EU:C:1982:335, r.o. 21 en dictum) geformuleerde verwijzingsverplichting.
Het Hof (Grote Kamer) verklaarde – wederom – voor recht;
‘Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, moet voldoen aan haar verplichting om een voor haar opgeworpen vraag over de uitlegging van het Unierecht aan het Hof voor te leggen, tenzij deze rechterlijke instantie vaststelt dat deze vraag niet relevant is, dat de betrokken bepaling van het Unierecht reeds door het Hof is uitgelegd, of dat de juiste uitlegging van het Unierecht zo evident is dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan.‘
Wanneer de nationale rechter zich aan zijn wettelijke verwijzingsplicht onttrekt, zoals doorgaans in lidstaat Nederland het geval is, moet hij voldoen aan een verzwaard motiveringsvereiste, waaruit kennelijk blijkt dat ede gegeven zelfstandige oplossing – buiten elke twijfel verheven – even evident is voor het Hof (en rechters in andere lidstaten).
Pas dan en alleen dan kan en mag de rechter wiens oordeel naar nationale regeling niet vatbaar is voor hoger beroep, zelfstandig een geschil van Unierecht oplossen. Eigenlijk heel gemakkelijk en logisch, immers, het Hof is de exclusief bevoegde rechter om uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en die exclusiviteit mag – op straffe van misbruik van recht en bevoegdheid – slechts ‘gedeeld’ worden als de fundamentele taak van het Hof ten volle, met zekerheid wordt gewaarborgd. Heel simpel en logisch. Elk andere opvatting wordt een zooitje in Europa, we zijn hier niet in Amerika!
De structurele reden voor de verplichting die op rechters in laatste aanleg rust, is reeds in een vroeg stadium in het arrest Hoffmann-Laroche vastgesteld om te ‘voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt”. Artikel 267, derde alinea, VWEU beoogt met andere woorden specifiek „te voorkomen dat in de Unie uiteenlopende rechtspraak over vragen van Unierecht ontstaat.
Dat die verplichting is beperkt tot rechters in laatste aanleg is in het bijzonder gerechtvaardigd door het feit dat ‘en in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie per definitie de laatste instantie is waarbij particulieren de hun door het Unierecht toegekende rechten geldend kunnen maken. De rechterlijke instanties die uitspraak doen in laatste aanleg zijn ermee belast op nationaal niveau de eenvormige uitlegging van de rechtsvoorschriften te verzekeren.’
Aldus beschikt de Hoge Raad der Nederlanden niet over enige bevoegdheid om uit te maken of een aan hem voorgelegde vraag van Unierecht gegrond is of door hemzelf of door het Hof moet worden beoordeeld. Dat volgt ook uit de tekst, context en daarop gebaseerde uitlegging van het Hof inzake de wettelijke verwijzingsplicht ex. artikel 267, derde alinea VWEU en het verbod tot uitlegging door de nationale rechter ex. artikel 267, letter a VWEU.
Maar de Hoge Raad die trekt zich niks aan van zijn wettelijke verplichtingen, omdat de Hoge Raad – aangetoond en bewezen – andere belangen nastreeft dan waarvoor hij is aangesteld in het systeem, namelijk een daadwerkelijk, eerlijk en effectief proces door een onafhankelijke en onpartijdige rechter waarborgen.
Hoe kun je nu een daadwerkelijk effectief en eerlijk proces waarborgen als het jezelf ontbreekt aan de hoogst denkbare gedragsnormen die voor de uitoefening van een onderdeel van de rechterlijke macht in het kader van hun ambt of aan de uit hun taak voortvloeiende verplichtingen mogen worden gesteld?
De Hoge Raad schendt structureel zijn wettelijke verwijzingsplicht en lost zelfstandig geschillen op zonder te voldoen aan de verzwaarde motiveringsvereiste – daarmee het Hof de mogelijkheid ontnemend zijn fundamentele taak uit te oefenen die het is opgedragen bij artikel 19, lid 1, eerste alinea, VEU -, om de „eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen” te verzekeren.
Een voorbeeld; De Hoge Raad der Nederlanden krijgt regelmatig een vraag voorgelegd over het Unierechtelijk begrip nieuwe/gebruikte personenauto.
Het Hof van Justitie gaf al overduidelijk, begrijpelijk, uitlegging over het Unierechtelijk begrip nieuwe/gebruikte personenauto (zgn. acte eclaire) , namelijk in zijn zaak van 10 februari 2015, Mihai Manea, EU:C:2015:74, waarin het Hof uitlegde dat ‘aangezien een nieuw voertuig per definitie steeds voor het eerst wordt geregistreerd (27), ongeacht of het voertuig is geproduceerd in het land waar die registratie plaatsvond dan wel uit het buitenland is ingevoerd.’
27 – Een voertuig geldt als nieuw wanneer het nog niet is geregistreerd.
De Hoge Raad geeft aldus – met kennelijk misbruik van recht, misbruik van bevoegdheid, kennelijk onrechtmatig, kennelijk onregelmatig, kennelijk onjuist, blijkbaar gevoelig voor externe factoren, waaronder die van de wetgevende en heffende autoriteit (en mogelijk derden belangen) uitlegging over het recht van de Unie. Dat is dus fundamenteel strikt verboden!!!
De Hoge Raad oordeelt vervolgens; ‘Een nieuwe auto is een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks is gebruikt’.
Dat kan natuurlijk echt niet. Een dergelijk oordeel is 1) verweven met feiten, die ook nog eens onduidelijk blijven en het rechtszekerheidsbeginsel niet eerbiedigen, maar 2) bovenal is het begrip niet in alle lidstaten eenvormig uit te leggen, een fundamentele taak van het Hof, die door de Hoge Raad der Nederlanden ‘vakkundig’ en resoluut buiten de deur gehouden wordt.
In dat licht bezien is bijna alle ‘rechtspraak’ van de Hoge Raad der Nederlanden kennelijk onrechtmatig en komt kennelijk onregelmatig tot stand. Terecht dat sinds 2020 een groot en zeer omvangrijk onderzoek loopt bij de Europese Commissie over de handel en wandel van de rechtspraak in lidstaat Nederland en die van de Hoge Raad der Nederlanden en de Raad van State in het bijzonder.
Wanneer, zoals in lidstaat Nederland de hoogste rechter werkelijk alles in het werk stelt om een interne rechtsorde te creëren en te handhaven die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie, om hem moverende redenen, naar het zich laat aanzien om nette Unieburgers in lidstaat Nederland structureel en grootschalig te ontdoen van hun Unierechtelijke aanspraken in het belang van de nationale staatskas (in normaal Nederlands heet dat ‘stelen’ of ‘bedriegen’ of ‘oplichten’), is het land zelf in een vergelijkbare ‘staat van ontbinding’ als de staat van zijn rechtspraak!!
Onafhankelijke en onpartijdige, eerlijke rechtspraak is een ongekend fundamenteel recht en niet voor niets onderdeel van de grondrechten van de Europese Unie!
De klachten bij de Europese Commissie en het daarmee verband houdende onderzoek zijn enorm. Het probleem is dan ook niet te overzien. Er bestaat werkelijk onmogelijk enige onafhankelijke rechtspraak in lidstaat Nederland.
Polen zegt het, Nederland doet het! Maar dan 100.000 keer erger!!! Nederland staat qua daadwerkelijke eerlijke en effectieve rechtsstaat met grote afstand op de 27e plaats in de Europese Unie.
Ik kan u nog enorme aantallen inbreuken duiden door de Hoge Raad der Nederlanden/Raad van State, om over ‘de lagere rechtspraak’ maar te zwijgen, daar deugt echt helemaal 0,0 niks van in Nederland!
De Hoge Raad weet wekelijks de burger om de tuin te leiden mede vanwege het feit dat nationaal door o.m. de heer Rutte marketing wordt bedreven over de integriteits- en gedragsnormen van de hoogste nationale rechter wiens oordelen naar nationale regeling niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Rutte wil ons als marketingmachine doen geloven dat er in Nederland een daadwerkelijke eerlijk, effectief proces bestaat in rechte, maar dat is apert niet het geval, integendeel. Alle fundamentele rechtsbeginselen worden vilein terzijde gesteld in lidstaat Nederland, bewezen en aangetoond.
Hoe kun je als rechtsstaat functioneren als je rechterlijke instantie aantoonbaar niet onafhankelijk en onpartijdig is? Hoeveel mensen zijn ten onrechte opgesloten kun je je dan afvragen, hoeveel mensen zijn zonder enige wettelijke grondslag ‘professioneel’ ontdaan van hun (grond)rechten? Krijgt b.v. Willem Holleeder wel een eerlijk proces, nu vaststaat dat de rechtspraak in lidstaat Nederland bewezen en aangetoond niet onafhankelijk en onpartijdig is? Was de Arnhemse Villamoord wel een eerlijk proces? Hoe kan het zijn dat er rechterlijke dwaling ontstaat, want dat is immers uitgesloten bij juiste toepassing van de regels! Juist, dat kan alleen wanneer de rechterlijke macht aantoonbaar en bewezen niet onafhankelijk en onpartijdig is, zoals in lidstaat Nederland! Buiten discussie, buiten elke mogelijke twijfel verheven.
Hele grote problemen die dagdagelijks aan de orde zijn in het met afstand allerslechtste land van de Europese Unie, lidstaat Nederland.
De Europese Commissie zal t.z.t. het Hof de mogelijkheid bieden de burgers in lidstaat Nederland hun rechten terug te geven die hun stelselmatig en in enorme omvang ontnomen zijn door de Nederlandse rechtspraak!!!
Wederom weer een signaal hoe belangrijk Europa wel niet is in onze samenleving, met name het bestaan van het Hof van Justitie, een heel groot goed dat bewijst hoe ongekend belangrijk Europa wel niet is. Zonder Europa was Nederland in beginsel vergelijkbaar met een land als Noord-Korea, met mensen die macht hebben en andere belangen dan het publiek belang dienen..